De speech van auteur Bram de Graaf tijdens de boekpresentatie van 9 april.



Geachte aanwezigen,

Ik liep gisteren met Piet Klever bij het Benedeneind 361 met deze oranje hoorn, we werden geïnterviewd door Radio M Utrecht.
“Ga je naar het voetbal?” vroeg iemand van de zorgboerderij daar.

Het grappige is dat ik vroeger alleen in Benschop kwam om te voetballen; met het vijfde (en laagste team) van Voorwaarts 5 uit Utrecht kregen we hier elk seizoen klop – er zitten een paar teamgenoten in de kerk.
Op zich was dat niet raar, we kregen altijd klop. Maar je moest hier ook erg op je woorden letten. Ik schold een keer een partijdige grensrechter uit voor – excusez le mot - 'pislul' en kreeg meteen een klap van een tegenspeler: ‘Je noemt mijn vader geen pislul.’
Met Benschoppers moest je geen ruzie krijgen, had ik wel door.

Geen wonder natuurlijk dat niemand zich daarom aan dit boek heeft gewaagd.
Want het is geen makkelijk onderwerp, het ligt erg gevoelig.

Maar goed: die hoorn. Daar begon het boek voor mij dus mee. Hij hing bij m’n tante Hil in Polsbroek in de gang en ze heeft er op 13 februari 1945 op geblazen om de onderduikers daar te waarschuwen toen er Duitsers door Polsbroek reden, op weg naar Benschop.
Ze is er helaas niet bij vandaag. Ik was zaterdag bij haar om het boek te brengen en ze zei: ‘Ik ben te oud. En als ik kom, ga ik toch maar zitten huilen.’

Met tante Hil heb ik een speciale band. Ik was nog geen één jaar toen mijn ouders me in de zomervakantie bij haar dropten en zelf lekker naar Zwitserland gingen. Ik was namelijk een huilbaby.
Drie weken lang heeft tante Hil me verzorgd alsof ik haar eigen kind was. Ik meen het me zelfs nog te herinneren.

In zekere zin was het jammer dat de oorlog voorbij was, want ik verzeker u: met dat gejank van mij had het verzet in Polsbroek geen scheepshoorn nodig gehad.

Zoals dat gaat verloor ik tante Hil uit het oog toen mijn grootouders in Polsbroek stierven en ik zelf een gezin kreeg. Maar toen 70 jaar bevrijding naderde moest ik opeens weer aan haar denken. Ik was journalist geworden en zocht een bijzonder oorlogsverhaal voor een artikel. En zo kwamen we weer in contact. Tante Hil was inmiddels 93. Het was zo’n bijzonder verhaal dat ik dacht: als zij er nog zoveel over weet, zullen er vast meer zijn. Dat bleek. Het artikel werd een boek.

Ik geloof dat iedereen in zijn leven voorbestemd is om een bijzonder ding te doen. Dit boek is dat voor mij geworden.

Dit boek bracht me weer terug bij m’n Polsbroekse roots, maar het mooie is dat de research en publiciteit erom heen me ook weer in contact bracht met een schoolvriend van de lagere school in Harmelen en zelfs medeleerlingen van de middelbare school in Gouda, van wie er zelfs een in Benschop woont. Voor wie het heeft gezien we zaten afgelopen zondag in De Reünie; beloofd was dat ik daar iets over het boek mocht zeggen, maar dat kwam er niet van. Ik zei toen niets, daarom praat ik nu wat langer.

Dit boek voelt voor mij als een soort levensdoel. Ik moest dit doen, en alles lijkt erdoor op zijn plaats te zijn gevallen en een plek te hebben gekregen.

De cirkel is zeg maar rond. De vraag is: wanneer is de cirkel voor Benschop rond?

In het boek wordt de dood beschreven van tien mannen uit dit dorp, inwoners en onderduikers die in februari 1945 stierven: Jan Aart van Ieperen en Jasper van Ieperen van Benedeneind 229, Theo Klever en Arie Klever van Benedeneind 361, Adriaan van Vliet van Benedeneind 379, Arie Klever van Benedeneind 406, Hendrik Sattler uit Zwolle, Jan van den Ende uit Monster en Herman Struik uit Rijssen. En we mogen ook Kees van der Wolf van Boveneind 99 niet vergeten, die anderhalve maand later aan zijn verwondingen overleed.

Maar ook de dood van de Duitse soldaten Helmut Pank uit Leibnitz, Karl Huber uit Augsburg en Heinrich Baumeister uit Deventer komt aan bod. De eerste kwam om het leven in het vuurgevecht met Herman, de andere twee door kogels van Theo.

Van de week kreeg ik een mail van de kleindochter van Baumeister; de familie woont sinds 1933 in Nederland en opa moest als Reichsduitser onder de wapenen.
‘Beste meneer de Graaf,’ schreef zijn kleindochter. ‘Oorlog kent alleen maar slachtoffers, dat maakt ook uw boek meer dan duidelijk. Ook wij, de volgende generatie, zijn gevormd door de wijze waarop wij (onbewust) zijn opgevoed. Alleen al het feit dat ikzelf blij was de naam van mijn man aan te kunnen nemen toen ik trouwde in 1986, ja zelfs toen nog, zegt wel wat, denk ik. Je naam spellen en veelbetekenende blikken krijgen bij "Op zijn Duits?” vond ik in elk geval nooit prettig. Ik meen mezelf ook nog altijd te moeten verontschuldigen.’
Zou de cirkel voor Benschop niet helemaal rond zijn als ooit kinderen en kleinkinderen van alle slachtoffers, dus ook de Duitse, op 4 mei aanwezig zijn bij de kranslegging het monument op Benedeneind 361?

Ja, zelfs in aanwezigheid van de kinderen van verrader Ries Boon, die in het boek hun verhaal doen. Ze hadden er zelf totaal geen schuld aan, maar lopen al hun hele leven met een schuldgevoel. Zo erg, dat ze vandaag hier niet durven te zijn.

Door er met mij voor dit boek over te praten, hebben veel van jullie hun verdriet en gevoelens een plek kunnen geven. Is het zeventig jaar na dato niet tijd dat zij dat ook kunnen?

Was Jan Aarts belangrijkste drijfveer niet - en ik weet, nu lijk is dus echt op mijn vader de dominee - : ‘Hebt u naaste lief als u zelf.’

Is dat niet waar Jan Aart, Theo en de anderen hun leven voor hebben gegeven? Dat iedereen gelijk is. En zich niet buitengesloten voelt?
Dat we samen herdenken?

Dat voor elkaar te krijgen; zou dat misschien mijn échte missie zijn?


2015