'Ik sta ook op de foto!' - Gradus Hovingh (89)

24 april 2015

Op bezoek bij Gradus Hovingh (89) in De Bilt

“Ik sta ook op die groepsfoto,” zei Hovingh tijdens mijn lezing op 16 april in IJsselstein. “Ik was 18 en zat ondergedoken bij Arie van Os die achter op het Dorpsplein woonde.” Op woensdag 22 april ging ik bij hem en zijn vrouw langs.

Gradus Hovingh met de foto. Hij zit op de voorste rij, helemaal rechts. Het witte overhemd open.

Gradus werd op 26 januari 1926 geboren op de Timorkade 5 in Utrecht, die kwam toen nog uit op de  Vleutense wetering – nu is die gedempt en is het allemaal Vleutenseweg geworden. Als je langs de wetering reed, kwam je bij de sluis over het Merwedekanaal; het Amsterdam-Rijnkanaal bestond nog niet.

Vader Hovingh werkte bij de politie op de afdeling gevonden voorwerpen. Gradus was de op een na oudste van vier kinderen. Hij droomde ervan zeeman te worden, net als de vader van zijn beste vriendje. Maar het zat hem niet mee op school. “Het hoofd van de school had de pik op me. Elke keer was er wat. Iemand had de klompen van de brugwachter bij de sluis in het water gegooid. Ik kreeg de schuld en mocht daarom een jaar geen examen doen. Op de HBS hetzelfde. Werd ik na het afsteken van een lucifer van school gestuurd. Ik voelde me een mislukkeling.”

 

Het werd oorlog. Gradus herinnert zich de meidagen van 1940. “Na de slag om de Grebbenberg zat de stad vol met Nederlandse soldaten. En na het bombardement op Rotterdam dwarrelden hier zwartgeblakerde snippers neer.” Hij volgde het nieuws die jaren op de voet, zoals de Duitse veldtocht in Rusland. “Het omsingelde Stalingrad maakte veel indruk.”

In die tijd had hij een baantje als loopjongen bij het Rode Winkeltje, waar werkkleding werd verkocht. “Ik kreeg alleen maar onzin klusjes. Ik vond er niets aan.” In de zomer van 1944 werd hij opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. “Vader wilde me eerst laten gaan. Mijn moeder kwam uit Monster en  ik was bevriend met een jongen daar, Goof Boekestein. Hij had gewerkt voor Organisatie Tod, moest hij bunkers bouwen. Hij had daar geen trek in en dook onder. Eerst zat hij een tijdje bij ons, daarna kon hij in Benschop terecht. Goof zei: ‘Ik regel hier ook iets voor jou.’”

Op de fiets ging Gradus naar Benschop. Hij moest zich melden bij een man op het Dorpsplein. “Hij stond op me te wachten. Waarschijnlijk een van de jongens van Van Ieperen. Hij bracht me naar Van Os. Ze hadden stallen achter het huis en een groentewinkeltje; daar was mijn slaapplaats. De boer was een fijne man, maar die vrouw een akelig mens. Ik merkte aan haar dat ik niet gewild was. Ze hadden voldoende te eten; mijn ouders mochten de bonnen voor mij voor zichzelf houden. We aten vaak aardappels met kaas, dat eet ik nu nog. Lekker.”

 

Om de tijd te doden, hielp hij Van Os en zijn vier zoons bij het werk op het land. “Ik vond dat gezellig, maar het was loodzwaar. We moesten sloten schoonmaken. Jan van Os sneed dan een stuk van de kant af en ik moest dat met een lange riek op het land gooien. Ook moesten we koeienvlaaien uit elkaar slaan om de wei te bemesten. Ik heb nog nooit zo hard gewerkt.”

‘s Avonds zat hij vaak op de trap van het gemeentehuis te kletsen met andere jongeren. Op het Dorpsplein, naast het Herman de Man-huis zat een katholieke kapper. “Daar ging ik als protestant gewoon heen, dat vonden ze bij de hervormde familie Van Os raar. Ik had ook een oogje op Annie van Ginkel, de 13-jarige dochter van de gereformeerde bakker. Op het plein stond toen nog een rijtje huizen, waar zij woonde. Wat een stuk was dat! Maar ja ik was 18 en zij pas 13. Daar blijf je dan van af, hè.”

 

Op het dorpsplein maakte hij soms een praatje met in het dorp ingekwartierde Duitsers. “Het waren vooral jonge jongens. Er zaten ook Russen tussen. Ik zag ze niet als de vijand. Ik had een konijn en dat heb ik een keer aan een van hen laten zien. Ik ben nooit bang geweest dat ik ontdekt zou worden. Die jongens interesseerde het geen moer wat ik daar deed.”

 

In Benschop was hij zo vrij als een vogel. “Ik ben een paar keer naar Polsbroekerdam gefietst. Meestal ging ik naar de hervormde kerk naast Van Os, maar als er een dominee uit Utrecht preekte in de gereformeerde kerk op het Benedeneind ging ik daarheen.”

Ongetwijfeld zal hij daar Jan Aart en Jasper hebben gezien, maar hij had geen contact meer met hen. “Ik wist helemaal niet dat er in het dorp een actieve verzetsploeg was. Daar werd nooit over gesproken bij Van Os.”

 

Tijdens de slag om Arnhem zat hij op een dorsmachine, toen hij werd geroepen. Er zou een foto worden gemaakt van alle onderduikers. “Ik heb me verkleed en ben er lopend heen gegaan, het was niet zo ver bij Van Os vandaan achter een boerderij aan brede kant. Bij Van Ieperen? Volgens mij niet. Ik heb helaas geen herinneringen meer van die dag, sorry.”

 

Op dinsdag 13 februari 1945 hoorde hij dat er een razzia aan de gang was. “Ik ben met een stel andere onderduikers naar de zolder van de hervormde kerk gegaan. We hebben geen Duitser daar gezien. Nadat de kust veilig was, zijn we door het weiland naar Montfoort gelopen. Daar konden we bij een boer terecht. Een paar dagen later ben ik terug naar Benschop gegaan. Die jongens waren toen al gefusilleerd. Vrouw Van Os wilde me niet langer in huis hebben. Ik heb mijn spullen gepakt en ben op de fiets terug naar Utrecht gegaan. Mijn ouders woonden inmiddels in de Surinamestraat. Tot de bevrijding ben ik thuis geweest. Een keer ben ik in de kleding van mijn zus naar een vriend gelopen.”

 

Na de oorlog kwam ook Gradus bij de politie terecht. Hij heeft er van 1 april 1946 tot aan zijn pensioen in 1986 gezeten. Binnenkort zijn hij en zijn vrouw 69 jaar getrouwd.